En voor u, uw volk en uw koningshuis zal de HEER een tijd laten aanbreken zoals men niet meer heeft meegemaakt sinds Efraïm zich van Juda afscheidde:
de heerschappij van Assyrië.’ Op die dag zal de HEER de vliegen van de verste waterstromen van Egypte bijeenfluiten, en uit Assyrië een zwerm bijen. Ze zullen allemaal komen en neerstrijken in steile rivierdalen en in rotsspleten, bij iedere drinkplaats en op elke doornstruik. Op die dag zal de Heer met een aan de overkant van de Eufraat gehuurd scheermes – de koning van Assyrië – alle haren van hoofd en baard en zelfs het schaamhaar afscheren. Op die dag zal men een jonge koe houden, een geit en een schaap. Door de overvloed aan melk die ze geven, heeft iedereen ruimschoots boter te eten. Boter en honing is er voor wie in het land zijn achtergebleven. Op die dag zal elk stuk grond waar duizend wijnstokken staan ter waarde van duizend zilverstukken, door dorens en distels overwoekerd worden. Alleen met pijl en boog dringt men er door; dorens en distels versperren de weg. Hellingen die met de hak zijn bewerkt, zullen onbereikbaar worden door vervaarlijke dorens en distels. Men kan er slechts de runderen heen drijven, het door de schapen laten vertrappen.